maandag 30 september 2013

dinsdagbunnies



monika de coninck, kathleen van brempt, caroline gennez

linkie

smelsmurf kanonskogel

DE VLUCHT VAN DE LEVENDE KANONSKOGEL

feuilleton in 17 afleveringen


1.
Zijn naam was de Luizenaap. Hij woonde niet zover van de hoofdingang van het Circus. In een minuscuul, houten wachthutje, voorzien van een puntdak. Vanbinnen was het er zo krap, dat je er niet eens kon gaan zitten. En dus al zeker niet gaan liggen. Maar: dat speelde geen rol, de Luizenaap was toch altijd wakker. En gewoon maar om zo weinig mogelijk thuis te hoeven te blijven, was hij, als het ware, tot een bijna beroepsmatig rondhanger geworden. Hij zat overal met zijn neus tussen, vaak zonder het zelf te beseffen. En zo geraakte dit eigenaardige wezen dus ook, evenmin zonder dit zelf ooit te hebben gewild, vanzelf heel erg betrokken bij het schandaal rond de Levende Kanonskogel - hét onderwerp van onderhavige geschiedenis.
    Arme Luizenaap - met zijn lompe voeten, zijn bruine, slordige vacht, en zijn veel te lange twee armen ook altijd...

2.
"Wat doe jij hier?" vroeg de Teddybeer - niet vriendelijk, maar wel juist, als om die toon meteen te zetten, ogenblikkelijk met een verschrikkelijke snauw, vor een teddybeer toch eigenlijk onverwacht.
    "Ikke?" vroeg de Luizenaap.
    "Wie anders?" zei de Teddybeer. "Jij mag hier toch niet komen? En dat weet je toch? Je hele vacht krioelt van de rotte diertjes - ga je wassen! Ga weg, vooruit, komaan! Scheer je weg!"
    "Wel - ik had gedacht," zo stotterde de Luizenaap... En hij sprak nog voort:"Ik had gedacht, ik kom gewoon eventjes kijken... Naar het schijnt - gaat 'ie weêr vliegen? De Levende Kanonskogel?" En hij sprak nog meer, erg dapper:"De Levende Kanonskogel - is een erg goeie vriend van mij!"
    "Jij bent grappig! Ga je wassen, ga terug naar huis!"
    "Laat mij erlangs!" zei de Luizenaap ferm.
    "Wij zitten bomvol!"
    "Niet helemààl!"
    "Niet helemaal? Jij durft! Zie ginder, jij belachelijke chimpansee!,- een hele rij wachtenden, toch? Daar zie je zelfs de Prediker staan wachten - als dié figuur zelfs al niet meer binnen kan?? En die andere bende figuren, nog àchter de Prediker, die hebben zelfs al ticketjes betaald, die allemaal! Maar jij," sprak de Teddybeer, "Jij hebt natuurlijk nog nooit voor iéts betaald!"
    "Laat mij erlangs," hernam de Luizenaap dit strak. Hij liet een boer, hij krabde zich aan zijn dikke kont - en daarna, volmaakt plotsklaps, renden-'ie dan toch, tot ieders grote verbazing, bijna lachend verder naar binnen. "Ik laat mij door niks worden tegengehouên!" sprak de Luizenaap, zo brutaal.
    De Levende Kanonskogel wist zich, duidelijk zichtbaar, helemaal vanboven in de tent, hoog en droog uitgetild boven een onoverzienbare, deinende bende toeschouwers. Staand een smalle, zwarte, steile, gietijzeren richel, was 'ie er duidelijk meê doende, zijn publiek te proberen toe te spreken. Maar niemand verstond hem. Zijn legendarische punthelm droeg 'ie nog onder zijn armen, dus nog niet op zijn hoofd; onderwijl, naar de Luizenaap  dit goed kon onderscheiden, zijn trawant, de beroemde Kruiter, druk bezig was om, langs diezelfde richel, naar een soort van ladder over te klimmen.
    Overal rond de Luizenaap waren toeschouwers druk doende, weddenschappen af te ronden - totdat er zich, vanuit den hoge, een totaal onverwachte, overdreven luidruchtige knal voltrok.
    Maar: voorts gebeurden-er niks.
     "Gaat 'ie speechen?"
    De Luizenaap wurmde zich dieper naar binnen. Totdat 'ie, opnief zeer plotseling, vlak voor de Kruiter z'n neus was komen te staan. Die bezig was, in zoverre de Luizenaap het begreep, met vuur op te poken. Precies voor de Luizenaap zijn twee oogbollen - "Hu??" zei de Kruiter.
    "Wat?"
    "Jij!" riep de Kruiter. "Jij komt - als geroepen!"
    "Niet echt?"
    "Toch wel! Verdomme! Kijk dan, misbakken circusaap! Kijk goed hoe het gaat hier mislopen! Ik... - ik kàn dit gewoon niet meer saboteren, man!"
    "Niet?"
    "Hoor je dat gefluit? Hoor je dat?"
    Inderdaad - "fwiiiiiiiiiiiit!!...", zo ging het...
    "Ik hou dit gewoon niet meer tegen!"
    De Luizenaap snapten-er weinig van. Hoezo, de Kruiter "kon dit hier niet meer saboteren?" Vroeger dan wel, soms? Of wat bedoelden-'ie? Saboteerde de Kruiter de Levende Kanonskogel vroeger dan wél?
    "Wat te doen?" vroeg de Luizenaap dan maar.
    "Wacht," sprak de Kruiter. Hij klom naar omhoog, tot helemaal vanboven - maar klauterde nog sneller weêr terug naar beneên - hij liet zich vallen, eigenlijk. Om tijd te sparen, duidelijk. Dan zetten'-ie een waspeld op zijn grote neus. Vervolgens trok 'ie al zijn kleêren helemaal uit, zelfs zijn onderbroek. "Probeer in iéder geval dit volgende," aldus de Kruiter, eindelijk. Hij pakte nog een emmer zand van de grond, en opperde hard:"Ga jij alvast naar het Secretariaat!"
    "Naar - het Secretariaat?"
    Dit bracht de Luizenaap pas écht aan het schrikken.
    "Absoluut!" zei de Kruiter. "En vlug ook! Ga daar opbiechten - wat hier aan het gebeuren is!"
    "maar - het Secretariaat? dat... - dat wil je toch niet écht??..."
    "Komaan!!" brulde inmiddels, geheel vanboven, in eigenste persoon, de Levende Kanonskogel het uit. Tot aan zijn brede, geharnaste twee schouders zat die nu toch, naar te bezien viel, in de grote, holle, weêrgalmende monding van het strakke, gigantische schietkanon, zijn legendarische, pruisisch georiënteerde piekhelm nu wél op zijn bolle kop. En overal zagen we kleine, geel-groene vuurvliegjes warrelen. Een raket vloog ineens voorbij, en scheurde meteen door het doek. "Krrrrrrrrrtsjjjjjjjjjhhhhh!!!..."
    En dan: een gigantische knal, die zich voltrok. Een fenomenale, gedurige "bafff!!!!!!", die het was, en die zich, naar de Luizenaap het ervoer, tegelijkertijd manifesteerden-als een bijzonder merkwaardig te noemen soort van orkaan - ja, zonder enig overdrijven. Een waterval van krijsende, dreinende stemgeluiden, van spookachtige, huilende pijnkreten, van links en van rechts - van boven, van onder. Nog meer tekende zich hier een wolk af, eender waar we nog keken. Een onuitsprekelijk bolwerk van zeer fijne, dansende stofdeeltjes - lichtgevend, als staarden wij, met allebei onze volstrekt verschrokken twee oogbollen tegelijkertijd, rechtstreeks in zonlicht. Een tijdlang zagen we niks meer.
    Nog vooraleêr hierbinnen, lezers, enige duidelijkheid aanbrak, bedacht de Luizenaap alleen maar dit volgende:"Ik moét hier weg - ik moét mij, ergens anders, iets te éten zien te vinden! Ik moét mij ergens iets te drinken zien te krijgen!"


3.
Eender wie de grote, maar nogal miserabel aan mekaâr genaaide lappen zeildoek van de attractie-tent van de Levende Kanonskogel passeerde,- en dus zeker ook eenieder, die eruit tevoorschijn stapte -, die kwam vanzelf, niks aan te verhelpen, bij de zogeheten "Vallei Van De Hangenman" terecht, geen honderdtal meters daar vandaan. Deze zogeheten "Vallei", beste lezers, betrof, alles bij mekaâr, een veeleêr als heilloos aan te duiden, tochtige kroeg die het was, met een zeer laag plafond, een krakende vloer, hier of daar een gebarsten, stoffige spiegelwand en, een paar  kleine, verdoken compartimenten meer achteraan niet meêgerekend, quasi helemaal zonder vensters. Wél trof je aan de voorkant van dit bouwsel, bij een stel grote, goed gevulde watertonnen, één opvallende schuifpoort aan, die zonder uitzondering, àlle dagen en nachten, wagenwijd voor alle bezoekers openstond.
    Op handen en voeten kwam, met sidderende oorschelpen, de Luizenaap naar binnen gestrompeld. Hij droeg alleen nog zijn witte pyamabroek. Zijn gezicht stond vol vegen en bulten. Uit zijn neus vloeiden-er bloed. Soms stopten-'ie met bloeden - en dan bloedden-'ie weêr voort.
    "Wat gebeurden-er daar?" vroeg de Indiaan. En hij vroeg nog meer:"Wat voor 'n ontploffing was dat?"
    "Tja," zei de Luizenaap met een reutel. En hij sprak voort:"De Levende Kanonskogel, wie anders? Hij is er definitief vandoor."
    "Heb je die indruk?"
    "Jazeker. Ik bedoel: wérkelijk, definitief. De Kruiter heeft hem nu echt létterlijk helemaal kunnen wegschieten."
    "Naar waar dan juist??"
    "Al was dat zijn bedoeling niet eens. Maar dit wil dus zeggen: de Kanonskogel is niet meer in het circus."
    "Verrek..."
    "Hij is niet meer bij ons. Hij is perfect helemaal buiten geraakt - om nooit meer te hoeven terug te komen."
    "Da's maar niks," meende de Indiaan. "Want," zo ging 'ie nog voort, "Voor ons gaan daar problemen van komen!"
    "We konden hem niet zien wegvliegen - maar meteen zodra alle smoor daar was opgeklaard, zagen we hem nergens meer."
    "Daar komt gedoe van!"
    "Mijn neus bloedt..."
    Vanachter een gordijn bij de toog, opzij van de Indiaan, kwam het kleine, fragiel geschapen meisje naar binnen gewandeld, dat steevast werd genoemd "Het Meisje Met De Purperen Tong". Ze was de biologische dochter, maar wel de enige echte stiefdochter van Buffalo Bill - maar Buffalo Bill zelf was op dit ogenblik nergens. Het Meisje droeg een wasmand op haar twee armen, met daarin een stapel netjes gevouwen kleêren. Ze glimlachte onafgebroken, als een pop onder een glazen stolp.
    "Ik moet naar het Secretariaat," zei de Luizenaap, half tegen de Indiaan, half tegen het Meisje. "Maar," sprak 'ie voort, "Dat gaat natuurlijk niet zomaar. Ik bedoel: niet zomaar vanzelf. Ik kan daar niet zomààr binnen."
    "Wie anders wel?" zei de Indiaan.
    Toen het Meisje de Luizenaap passeerde, sprak laatstgenoemde:"Ik scheur zowat van de honger, Meisje... Hebben jullie niks in huis? Doe mij maar een totaal ongezonde hamburger - met een goed doorbakken spiegelei, erbovenop..."
    Anders dan hier nu misschien werd gesuggereerd, stond het Secretariaat, waarover sprake, over het algemeen juist bekend als relatief juist bijzonder toegankelijk. Het was er vaak druk, zeker aan de voordeur - maar toch kon je er altijd nog binnen, tot zeer laat 's avonds. Je werd er niet altijd voortgeholpen, zeker niet ogenblikkelijk - maar iedereen was er vriendelijk. Zoveel beweerde nu toch ook weêr het Meisje Met De Purperen Tong.
    "Da's allemaal waar," gaf de Luizenaap eerlijk toe.
    Dan zag 'ie het gebeuren hoe, bij de schuifpoort, het mooie, kleine, bijzonder aantrekkelijke Meisje dat zij was, ermeê aanving, kousen en broeken en hemden op te hangen, aan één enkele, enorm lange wasdraad, die meteen helemaal kwam door te hangen. Ook meteen, beste lezers, kwam er een stel kleine vliegjes op af.
    "Je hebt gelijk," sprak de Luizenaap wat luider. "Maar," riep 'ie voort, "Zelf," sprak hij, "Zelf weet ik mij daar totaal niet op mijn gemak! Soms lijkt het," sprak hij, "Alsof apen daar niet binnen mogen."
    "Dat heb ik wel eens vernomen," zo meende de Indiaan.
    "Omdat alles daar zo overdreven netjes is - in dat Secretariaat, bedoel ik!" zei de Luizenaap. "Daarom kunnen figuren als ik daar niet aarden!"
    "Dat klopt," zei de Indiaan.
    "Dat snap ik," zei het Meisje Met De Purperen Tong zuchtend. En zei nog:"Hou die vliegjes wel bij je, alstublieft?"


4.
Logischerwijs kwamen d'r, na een korte verpozing van, wat de Aap ervoer, betrekkelijke rust en behaaglijke kalmte in deze taverne, nog een heleboel andere circus-artiesten langs de schuifdeur naar binnen gestrompeld. Allen getuigden sprakeloos van het incident, dat zich had voorgedaan, met de Levende Kanonskogel. De meerderheid van die figuren droeg verbrande kleêren en volstrekt verschroeid haar, en gestrenge vegen, smerige roetstrepen en dikke, rode, meestal ronduit bloedende bulten, die het waren, op het effen-geblazen gezicht. De Luizenaap wist zich inmiddels neêrgezeten - op zo'n manier op een hoge, houteren zitstoel, die daar voorhanden stond, dat 'ie het Meisje Met De Purperen Tong gemakkelijk in de gaten bleef houden. Ze was ongemeen mysterieus vandaag, en bewoog zich ook buitengewoon sierlijk...
    De Indiaan was hem een plankje komen overhandigen, waarop een steelpan, met daarin spek, en voorts een stapeltje boterhammen, plus een doos met bruine suiker. Meteen kwam Ossipon Katinocenov, de Meester-Spion van het Circus, recht tegenover hem te zitten, geflankeerd door de Pinguïn, de Prediker en de Gestrafte Giraffefe. Nog anderen schoven aan, maar die zag de Luizenaap niet zitten.
    "Zeg 'ns," vroeg Katinocenov met veel nadruk. "Die Kruiter, daarjuist - jij was met hem tezamen, dus... Wist die jou nog iets te vertellen?"
    "De Kruiter? Niet veel," zei de Luizenaap ietwat geschrokken. En legde rap één enkel exemplaar van zijn stapeltje boterhammen voorzichtig in het vet van de pan. "Maar," sprak 'ie nog, "In ieder geval was de Kruiter ook zélf van z'n sokken geblazen. Hij was er al die tijd zeker van geweest, dat ze zouden mislukken..."
    De Prediker knoopte zijn lange jas los en sprak uit:"Het is goed zoals het gelopen is, helemaal. De Kanonskogel zaaide onrust altijd."
    "Die onrust," sprak de Indiaan, "Is vanmiddag pas begonnen!"
    "Misschien wel," zei Katinocenov met een knik.
    "Wel, in alle geval," zei de Luizenaap, "In alle geval heeft de Kruiter het mij opgedragen, het gebeuren te gaan rapporteren - op het Secretariaat."
    "Dus - ook aan jou ook al, heeft 'ie dat gevraagd?"
    "Hoezo? Aan wie nog meer dan?"
    Wat gebeurde hier?    "Wel, nog minstens drie andere figuren... Hij verzocht die allen, om het te gaan aangeven op het Secretariaat!"
    "Maar - ik kom daar niet graâg... dus - oké," sprak de Luizenaap. "Dan moeten die anderen dat maar gaan doen."
    Eens zijn boterham geheel en al van het malse spekvet doortrokken was geraakt, strooide de Luizenaap er met alle tien zijn vingers flink wat van die bruine suiker bovenop; en begon dan, als eindelijk, met flink wat smaak, te smullen van het gerecht.
    Iets verderop was het Meisje Met De Purperen Tong ermeê doende, een ijzeren emmer water weg en weêr te brengen. Nog meer circusartiesten met verbrande kleêren en een verschroeide haardos en verbrande wenkbrauwen, lezers, passeerden haar. Het was erg licht daarbuiten - maar toch, zo zag de Luizenaap dit met een zeker spijtgevoelen helemaal in, toch scheen daar nergens een echte zon. Kleurloze, roerloze, flinterdunne wolkjes nevel bezaaiden de grimme hemel.
    "Zou d'r anders," probeerde de Luizenaap, "Zou d'r anders niemand van jullie naar het Secretariaat willen?"
    "In jouw plaats, zeker? Zal moeilijk gaan - maar: we zouden je best kunnen vergezellen. Dat wel."
    "Ik heb daar geen tijd voor," meende de Giraffe.
    "Ik anders nog minder," meende de Pinguïn.
    "Voor mij best in orde," meende de Prediker. "Ik moet," sprak 'ie, "Ik moet eigenlijk sowieso nog naar het Secretariaat. Dus: ik wil je zeker vergezellen. Tenminste: als je niet te dicht bij me komt,"- omstandig legde de Prediker hem nog uit, dit volgende: dat hij nu juist, na veel gedoe, van al dat ongedierte, zoals dat van de Luizenaap, was afgeraakt; de ganse kapel was vergeven geweest van torren en teken; zijn kazuifels, zijn tabernakel; allemaal vlooien en torren en legioenen bladluizen; die waren nu eindelijk allemaal, met vitriool en met stofzuigers, opgeruimd geraakt.
    Katinocenov deed teken naar de Indiaan, die zelf, optenief, bezig was te proberen, het gezelschap te passeren. "Heb je nog meer van die spek," vroeg Katinocenov. "En ook zo, liefst, met van die bruine suiker?" Maar daarna sprak 'ie tot de Prediker:"Je weet toch dat je de meesten van die insecten niet zomaar kapot mag maken? Goed mogelijk zaten er leden bij van het Vlooiencircus."


5.
De Luizenaap vond het ook zelf best jammer, lezers, dat 'ie alsmaar aan deze tafel bleef neêrzitten, in plaats van onderhand in actie te willen schieten. Maar: om zo roerloos ter plekke te blijven toeven waar 'ie nu toefde, deden zich natuurlijk legio goeie redenen voor. Ten eerste: het Secretariaat was geen fijne eindbestemming voor hem, daar was 'ie niks verloren. Ten tweede: door die explosie van daarjuist, floten z'n twee oren nog steeds, en begon ook, om de zoveel haverklappen, z'n neus vanzelf weêr te bloeden - hier nog zwijgende van de rugspier- en veel andere spierpijnen, die 'ie gewaarwerd sindsdien. Naar het Lazaret? Was ook niks voor hem... Maar hierzo, die lekkere schotel - die was niet slecht... Z'n eigenste brood was alweêr op, maar van de anderen aan tafel, kreeg 'ie nog af en toe een korst. Ten derde of ten vierde: de Luizenaap kon z'n ogen niet afhouden van het Meisje Met De Purperen Tong, hetwelk inmiddels aldoor naar binnen en naar buiten liep, haar machtige kleêrdracht telkens wat herschikkend - algauw kreeg 'ie de indruk dat ze naar hem lonkte. Dat kon eenvoudigweg niet waar zijn, ze kenden mekaâr ook al veel te lang - en toch: het geleek hem zo; alsof ze naar hem glimlachte, ronduit. De Luizenaap was hier iéts vroeger aangekomen dan die anderen; misschien vandaar... En ten slotte: de Prediker en de Meesterspion, die wel beweerden, hem naar het Secretariaat te willen vergezellen, die bleven net zo goed alsmaar ter plekke zitten, zich oeverloos uitstrekkend en tomeloos voortbabbelend; veeleêr brood bij-bestellend, dan gezwind rechtkomend.
    "Wat mij bezighoudt," zei Katinocenov, de Meesterspion van het Circus, wijl die ook doende was, appelmoes op zijn eetbord te pleuren, "Dat is," sprak 'ie, "Dit volgende weêr, - een merkwaardig gegeven, wat ik je brom: namelijk dat de Luizenaap," sprak 'ie, "Inderdaad dus echt làng niet de enige Bulderdranger is, aan wie de Kruiter gevraagd heeft om, zo rap het kan, het Secretariaat te gaan verwittigen."
    "Dat zeiden jullie al, ja. Maar aan wie nog meer dan, heeft 'ie dat gevraagd?" aldus de Prediker.
    "Nog een heleboel andere figuren - minstens vier anderen nog. En bij allen met diezelfde zweem van aandrang, alsof zijn leven d'rvan afhing."
    "Da's vreemd, effectief. Hoewel," zei de Prediker nadenkend. "De Kruiter zal niet verdacht willen worden."
    "Effectief," zei de Pinguïn. "Hij zal willen hebben," sprak die nog meer, "Hij zal willen hebben dat zijn boodschappers de geruchten vooruitlopen. Da's altijd de beste tactiek, want wat is er méér vreselijk dan geruchten?"
    "Mja..."
    "De Kruiter en de Levende Kanonskogel hebben zich al wel 'ns eerder in nesten gewerkt. Met dat kanon van ze. Een jaar of drie geleên nog. En dan nog wel," sprak 'ie voort, "Bij de Secretarisvogel. kennen jullie dat verhaal niet? De Kruiter heeft het mij verteld. Nog onlangs. Ik had er sowieso al wel van vernomen."
    "Laat maar allemaal zitten," zei de Giraffe voorzichtig. Niks gekort: de Pinguïn begon te babbelen. Terwijl de Meesterspion met overdreven heftig knikkende bewegingen aldoor aangaf, met die historie wel degelijk al helemaal bekend te zijn."Ze waren weêr 'ns keihard aan het knutselen geweest, aan een zoveelste schietkanon - nog maar eens, als vanouds. Zoals altijd ervan overtuigd, deze keer toch zeker wél op het goeie spoor te zitten."
    "De Levende Kanonskogel misschien wel," onderbrak de Luizenaap deze vertelvaart. "Maar de Kruiter heeft er nooit iets van geloofd. De Kruiter is de plannen van de Levende Kanonskogel aldoor met opzet aan het saboteren geweest. Vernam ik nu net, van de Kruiter in eigen persoon."
    "Welja," sprak de Pinguïn ferm. "In ieder geval: ze hadden reden genoeg om schrik te hebben. Als de vlucht van de Levende Kanonskogel nu eindelijk, plotseling, inderdaad toch wél zou slagen - wat zou dan het bestuur daarvan zeggen? Zouden daar sancties van komen? Van het Secretariaat? Van het Commissariaat, van de Vliegende Brigade?"
    "Wat zou dat van belang zijn geweest voor de Levende Kanonskogel? Als die hier dan toch, per definitie, foetsie zou zijn geweest voor altijd?"
    "Maar de Kruiter, denk dààraan. Want die zou hier dan wél zijn achtergebleven, per definitie."
    "Maar ik zeg je net: die heeft er nooit oprecht in kunnen geloven. Die is de vlucht van de Levende Kanonskogel juist altijd proactief aan het verijdelen geweest."
    "Verdomme," zei de Pinguïn ongeduldig. "Dan zal die gedaan hebben alsof. Nu goed? Om de Kanonskogel te amuseren! Oké? In ieder geval, daarover gaat het - in ieder geval hebben ze toen een tijdlang gedaan alsof - ik bedoel: alsof de Levende Kanonskogel foetsie was. Alsof die zou zijn afgeschoten, door dat kanon van ze. Maar in waarheid, in plaats daarvan, heeft de Kruiter mij gezegd, in plaats daarvan hield de Levende Kanonskogel zich toen al die tijd, maandenlang, schuil ergens in het Berenbos."
    "Niet waar!!"
    "Wél waar..."
    "Ga weg!!..."
    "Wel, misschien heeft 'ie zich inderdaad wel verscholen - maar dan toch zeker niet in het Berenbos!"
    "Maar: daar is toen ontzettend veel over geroddeld en gefezeld en gezeverd!"
    "Nooit niks van vernomen!"
    "Ik evenmin..."
    "Hun bedoeling had eruit bestaan, lang genoeg af te wachten, om te zien wat er zou gebeuren. Toch vooral om te kijken hoe het Secretariaat zou reageren. Dat was de hele bedoeling. Dus - ik bedoel: door te doen alsof die hier pleite was, als een test. Om te kijken hoe ze zouden reageren."
    "En? hoe liep dat dan af?"
    "Ja? Wat hebben ze op het Secretariaat toen uiteindelijk gezegd? Wat wàs hun reactie - daar is toen toch helemaal nooit een razzia op gevolgd, of zo? Of wel?"
    "Gelukkkig is er toen niemand naar de Directeur gerend..."
    "?og voordat het Secretariaat formeel van dit gebeuren op de hoogte kwam, is toen, informeel, bij de vaat, iemand van de Koorddanseressen de Secretarisvogel gaan verwittigen. Iemand van die danseressen, misschien de bazin zelf wel, had de Levende Kanonskogel toen namelijk uit het berenbos zien komen."
    "Dat kan niet - die was wel ondergedoken - maar zeker niet in het Berenbos. Want," zei Katinocenov, "Dat zou 'ie dan simpelweg niet hebben overleefd."
    "Hij kwam terug voor 'n goeie fles whiskey, neem ik aan?"
    "Dus: de Secretarisvogel is toen in eigen persoon naar de Levende Kanonskogel op zoek gegaan - luister hier, als je nu metéén deze gehele flauwekul stopzet, en afzweert - dan zal ik er persoonlijk voor zorgen, dat dit geen staartje krijgt."


6.
Mochten de verhalen en de legenden, de mythen en de parabels rond Circus Bulderdrang ooit, op een wondere dag, tot één enkele, omvangrijke verzamelbundeling worden tezamengebracht, dan zou het zeker geen dwaas plan zijn om zo'n omvangrijke omnibus, die het zou opleveren, te laten aanvangen met juist dit verhaal; dwz de geschiedenis betreffende de vlucht van de Levende Kanonskogel; en wel juist omdat deze figuur, feitelijk Richard geheten, iemand van de zeer weinige personages was die, met heel zijn hebben en houden, aan het Circus wist te ontkomen - en wel op zo'n manier, bovendien, dat hij er, vanboven uit, op neêr kon zien. Dwz: hij was één van de zeer weinigen die, op een ogenblik, een helder overzicht verkregen op het Circus in zijn intrigerende geheel; hoeveel tenten waren er? Wat voor barakken bestonden er, en waar dan juist? Hoeveel paaldorpen, op welke plek precies, en wat voor boomhutten? Eenieder wist waar het daarjuist al 'ns vermelde Berenbos zich bevond - maar wie kon met zekerheid zeggen, wat er zich daaràchter bevond, àchter dat gevaarlijke bos? Hoe groot was het Circus preciés, en was het een waarheid, beste lezers en lezeressen, dat alle hekken, draden en afspanningen aan mekaâr, de vorm hadden van één grote ster? Of juist helemaal niet?
    De fameuze Levende Kanonskogel, Richard aldus geheten, ofte voluit zelfs Richard Theobaldus Van Cartago III, was met zo'n harde, misdadig pijnlijke knal uit de mond van zijn gloeiend hete schietkanon naar omhoog gekatapulteerd geworden, dat 'ie een paar seconden lang, met zijn kop naar beneên, het bewustzijn kwijt was; hoewel 'ie bezig was met, hoog in den hoge, als gek door de warme lucht te stuiteren, paaldansen en tuimelen, kreeg 'ie daartijdens toch, net zo lief, een zeer kalme, bijna rustgevende droom op bezoek; toen 'ie daaruit ontwaakte, beving hem aanvankelijk dan ook het vermoeden, dat 'ie zich thuis, rustig en wel in zijn eigenste zitzetel bevond - hij dacht alleen maar:"Amai, waarom lig ik zo erg opgerold? Als 'n foetus..." Ja, zelfs wilden-'ie nog, met z'n linkerarm, die typische grijpbeweging naar die ene kant ondernemen, waar 'ie normaal gezien z'n lage, handige salontafeltje had mogen vermoeden, met daarop, als steeds, zijn lekkere glas bessenjenever; vooreerst daarna pas, inderdaad, gingen vanzelf allebei zijn oogbollen open, en schrok onze held zich een bult: Circus Bulderdrang, niks anders, lag, in zijn integrale totaliteit, helemaal vlak onder hem - hij zag er alle kanten van, zelfs genoot 'ie nog een uitzicht op het stedelijke Faboert ook, waarbinnen het Circus klaarblijkelijk, zoals ook wel reeds vermoed, gelegen was; de rosse, kromme, krakkemikkige dakpannen van allerlei woonhuizen, de grijs en grauw voort-kronkelende straatjes en mistige, rond geschapen pleintjes, van knotwilgen vergeven - de indrukwekkende, zilver glimmende gordel van de schelde-rivier ook, adembenemend... Dan richtten-'ie z'n geschrokken blik, en wel zo gauw 'ie dit kon, optenief op het uitzicht op het circus zelf, dat hem nog veel méér benieuwde. "God zij gezegend," zo bedacht de Levende Kanonskogel hardop. "Dit moet ik onthouden! Dit moet ik, zo rap het mij gegund is, op papier zetten! Dit," zo dacht hij nog meer, "Is dé kans om van het Circus één groot grondplan te maken!"
    Zo vlug dit slechts kon, probeerden-'ie ook nog, lezers, zijn eigenste, zelfgemaakte tentzeilen terug te vinden, in die wirwar van beweeglijke impressies; waar zijn vriend, de Kruiter, allicht doende was, te proberen te wuiven naar hem. En geheel zijn publiek. Maar: hij kon die plek zo gauw niet traceren. Wel zag 'ie de trein van Circus Bulderdrang, plotsklaps, zeer duidelijk. Maar: dat was geen wonder. Die trein was van een ongeziene lengte, integraal bezig met bewegen. Een zeer lenig bochtende, smalle, reusachtige cobra, die het was. En die ermeê bezig was, het Circus, zo geleek het, te verstikken in een soort wurggreep...
    "Mijn god! Help! Iemand help mij!" zo overdacht, als vanzelf, de heer Richard III daarnà pas. Het stijgen was nu immers, zo zag 'ie ontzet, helemaal opgehouden; hij was dus reeds begonnen, bedoelden-'ie, met terug naar beneên te komen. Maar: niet récht naar beneên, maar wel, lezers, in de vorm van een zeer brede, ballistische kromboog, rechtstreeks op die burgerlijke woonhuizen af. Recht op die gevels af. "Neen," bedacht onze held. "Dààrtegen gaat mijn piekhelm mij geen bescherming bieden!"


7.
Zonder het noodzakelijk op deze wijze te hebben gewenst, presteerde Richard III, alias de Levende Kanonskogel, een zeventien- of anders een achttien-dubbele salto mortale - en wel op zo'n manier, lezers, dat het voor toeschouwers, zo die er geweest zouden zijn, een vertoning zou hebben geleken. Maar: hij wist niet wat er gebeurde. Nadien pas, vermocht 'ie dit te reconstrueren: hij tuimelde, met zijn voeten eerst, een klein en smal, maar tamelijk hoog balkonvenster tegemoet, op de zevende verdieping van wat zich voordeed als een mooi, maar niet zo bijzonder goed onderhouden herenhuis - een dokters- of een notariswoning, maar dan van een dokter of een notaris aan lager wal. Zo knalden-'ie als een échte Levende Kanonskogel dwars door een glasraam van allemaal kleine ruitjes. Met een zekerheid van honderd procent zou 'ie helemaal zijn doodgevallen, mocht 'ie vervolgens niet, door de voorzienigheid, zijn terechtgekomen pal bovenop een fenomenaal hoog opgestapelde, onwezenlijk zachte kussenverzameling, die zich op eigen beurt bovenop een dubbelmatras bevond, die, nog 'ns op eigen beurt dan weêr, pal bovenop een grote, uniek opverende resort lag. "Oempff!!!..."
    Hij knipperde met zijn ogen, zette zich een beetje recht - maar niet te bruusk, want: goed mogelijk, zo begreep 'ie, goed mogelijk had 'ie nu in zijn lijf één en ander gebroken. Vooral zijn onderrug deed krankzinnig veel pijn.
    "God," zo bedacht hij, "Hoe vreemd..."
    Met een stel kussens in zijn rug en met zijn voeten exact naar het voeteneind gericht, geleek 'ie wel, bijna volmaakt, als bij toverslag tot een ziekenhuispatiënt geworden. "Echt raar..."
    Zijn blik viel door het kapotte balkonvensterraam - en, ja: daarbeneên, niet voor zijn neus, maar wel vlak onder zijn neus, daar vermocht onze held, die 'ie toch was, inmiddels naar het Circus te kijken - niet, zoals daarjuist, als naar een totaaloverzicht, maar wel toch, in alle geval, vanaf een zijkant -"Dus zo worden wij gezien," zo begreep 'ie. "Zo ziet ons Circus eruit, voor de gemiddelde buitenstander." En nog meer bedacht de Levende Kanonskogel:"Dat wil dan zeggen, dat de buitenstander d'r totaal niks van kan begrijpen. Maar - da's ook geen wonder. En geen ramp ook niet!" Ja, nog méér dacht 'ie:"Wat snap ik er eigenlijk zélf van? Van dingen zoals ons afschietkanon, dat de Kruiter wél begrijpt? Helemaal niks snap ik - en toch: net zo lief ben ik ermeê tot hier geraakt; de wijde wereld in!"
    Hij bedoelde: je hoefde de dingen niet te begrijpen, om ze toch voor je te laten werken.
    Er bestond zelfs, beste lezers, een soort van liedje rond de figuur van Richard III; en het refrein van dat lied ging als volge:"Hij was amper zeventien / hij wilde de wereld zien, de wijde wereld zien."
    Zovele jaren al, was de Kanonskogel zich aan dit streefdoel, om los te breken, vrijwillig aan het onderwerpen geweest - inmiddels ging 'ie vijftig worden!...
    Hij probeerde zich nog méér te verroeren - maar: dat ging niet meer. Pas nu drongen de pijn, de versplintering en de verlamming, alle tegelijk, helemààl tot hem door. Al vermocht 'ie wel nog, en gelukkig maar, zodanig met zijn nekbeen te draaien, dat 'ie zonder te veel moeite, de integrale slaapkamer waar 'ie zich bevond, in zich kon opnemen.
    De beide gele schemerlampen. De hoge, smalle spiegelkast. De kaders met daarin de vlinders. De oneindige stapels kleêren ook, overal rond hem. De splinters en brokken voorts, van het door hemzelf kapotgebroken glasraam niet meêgeteld, was dit een uiterst behaaglijk vertrek. Precies zoals onze held zich dit al die jaren had ingedroomd. Nog vooral doordat dit, klaar en duidelijk, een vrouwenkamer betrof. Vlak bezijden hem bleek zich een roze, geparfumeerde commode te melden, volgestapeld met kleine parfumflesjes, enkelvoudige, kleine oorringetjes, soorten van lippenstift en andere kleinigheden. Langs één openstaande kastdeur was een stel lange, melkwitte kousen gedrapeerd. En witte, geplooide kanten handschoentjes lagen op de grond. Toch dacht de Levende Kanonskogel nu alleen:"En toch: ik kan hier niet blijven. Ik moet hier terug weg! En zo snel mogelijk ook. Ik moet terug in het Circus zien te geraken!"
    Waarom dan wel precies? Dat kon 'iezelf ook onmogelijk meteen verklaren. Maar: zo voelden-'t voor hem aan. Een plan uittekenen van het Circus - een volmaakt grondplan; en daarna maken dat 'ie daar terug binnenkwam. Juist doordàt deze kamer zo knus was, was ze niet geschikt voor hem, eigenlijk.
    Hier meer en nog meer radeloos en panisch bijna zelfs over nadenkend, hoorden-'ie vanachter de enige echte deur in dit mooie vertrek, een lachende vrouwenstem naêrbijkomen. Vervolgens zag 'ie zelfs, beste lezers en lezeressen, de overdreven versierde, koperen deurklink, die het was, gezwind beneênwaarts gemanoeuvreerd worden - en dan, nog steeds terwijl dit praten weêrklonk, ging die deur helemaal voor hem open.


8.
Nog steeds hadden de Luizenaap en zijn gezelschap zich niet naar buiten begeven, maar waren in het bijzonder de Prediker en de Meesterspion, als een tegendeel daarvan, spek met bruine suiker blijven bij-bestellen - net zolang totdat de Indiaan, die hier de plak zwaaide, onze vrienden liet weten, waarom er zich een probleem voordeed; er waren wel nog, zo gaf 'ie aan, feestelijk veel àndere soorten van suiker in voorraad - maar: de bruine suiker waarop het gezelschap zo erg tuk was, bleek er inmiddels al helemaal te zijn doorgejaagd. En toen zag de Luizenaap dit volgende gebeuren, willen of niet: dat er paddenstoeltjes werden besteld, allicht vooral om de Indiaan een beetje te provoceren. De Luizenaap had van meet af aan geen halve nikkel op zak gehad - het gevoelen, geld op zak te hebben, was hem vreemd, hij pakte steeds maar datgene, wat hem in zijn richting werd geduwd, steeds door honger en dorst getergd - al zouden dààrtegen, tegen honger of dorst, die kleine, schurftige, door en door gemene paddenstoeltjes van ze, die het waren, hem geen uitkomst bieden. En toch: hij slikte die één na één door, alles dat ze hem aanreikten, zonder kauwen, met stengel en alles - niet wetend wat anders te doen. Koude maar ook, nog meer plotseling, heel erg warme rillingen doorwoelden zijn gehele lichaam, ogenblikkelijk. Nog méér ogenblikkelijk voelden-'ie zich helemaal duizelig worden, mede door het uitzicht op al die vreemde, luidruchtig voortpratende gezichten overal rond hem. Vertwijfeld bezag 'ie z'n eigenste, donkerbruine vacht, en alle naarstig wroetende bloedluizen daarin. Hij wilde zich krabben - maar: dat lukte hem niet zomaar.
    "Halt!" sprak de Luizenaap zeer luid, zich met allebei zijn grote, vlakke plaveisels van handen die het waren, op het tafelblad overeind drukkend. De Prediker en de Meesterspion, maar ook de Pinguïn en de Gestrafte Giraffe, schenen verrast naar hem te willen omzien. Zodat laatstgenoemde de aandrang gevoelde, een zo gewichtig mogelijke opmerking uit te spreken. Wat voor 'n opmerking dan wel precies? Daar had 'ie zelf geen idee van... Hij deed zijn mond open - waarna de Meesterspion hem, niet onvriendelijk gebarend, scheen te willen vragen:"Wat heb je?" De Luizenaap sprak alleen maar uit:"Laat mij!!"
    Hij wankelde door het vertrek, min of meer in de richting van de schuifdeuren. Die paddenstoeltjes waren intussen nog altijd zeer druk bezig, door zijn strot te zinken met een enorm zure smaak. De Indiaan keek hem zorgelijk aan. "Is het dan zo erg met mij gesteld?" dacht de Luizenaap. In verwondering wist 'ie zich misselijk worden - maar: die misselijkheid bezorgden-'m tegelijk, naar 'ie het merkte, een zekere behaaglijke overmoed, dankzij dewelken-'ie zich krachtdadig tot buiten, tot vlak voor het Meisje Met De Purperen Tong bewoog.
    "Kom maar hier," zei dat mooie grietje. En sprak nog:"Kruip maar in mijn regenton - dan zal ik jou eens zeer grondig wassen!"
    Het viel hem moeilijk, haar woorden te verstaan. Hij kon ook niet aan de weet komen, feitelijk, of ze, met wat ze daar zei, ernstig was, of juist helemaal niet.
    "Dan zal ik jou," ging zij voort, "Dan zal ik jou eens helemaal proper schrobben! Wat tijd zal worden! Verdorie, zie toch 'ns - al jouw vervelende rotvliegjes, hier overal!"
    Was ze hem aan het uitlachen? Dat kon 'ie gewoon niet bepalen. Hij verzon dus maar iets helemaal anders. Hij hoorde zichzelf uitspreken:"Vind jij - dat ik - dat ik werkelijk naar het Secretariaat zou moeten?"
    "Om wat te doen? Om de Kruiter te helpen? Of wat?"
    "Misschien..."
    "Waarom dan wel? Jij hebt daar toch allemaal, helemaal, geen zaken meê?"
    "De Kruiter," boerde de Luizenaap, "Is - een vriend van mij."
    "Wat 'n flauwekul," zei het Meisje Met De Purperen Tong dwingend. "Doe je pyjama uit. Ik ga jou van onderen tot boven helemaal kaal schrobben. Anders mag je hier echt nooit meer komen!"

9.
In de slaapkamer waar Richard III was terechtgekomen, beter gekend als "de Levende Kanonskogel", bleek, als een schim, maar toch echt met een kaarsrechte rug, een zeer grijsharige mevrouw naar binnen gekomen te zijn, knokig als een oude tak, uiterst hoogbejaard, en duidelijk ook doodziek. Toch vond 'ie haar, tot z'n eigen verrassing, eêr aangenaam om aan te zien. Dwz: hij vond haar ook wel een béétje griezelig - maar toch: tegelijkertijd kon 'ie niet anders dan haar bewonderen. En dat was, in principe, een mechaniek van het Circus: mensen uitnodigen - om ze te laten kijken: naar iets dat ze niet wilden.
    "Ga je plaats voor mij maken?" vroeg de mevrouw, met een krassende stem. Zij deed de deur weêr dicht - baf!!... Zij droeg een gepofte, crèmekleurige, doorzichtige japon, waar stofjes vanaf kruimelden. Haar dunne twee borsten daarin, oogden lamentabel. Het gebroken witte kant rond haar tepels zag eruit als spinnendraden.
    "Het spijt me dat ik hier zomaar lig," sprak Richard voorzichtig. En hij kuchte.
    "Kan ik geloven," sprak de mevrouw. En schuifelde langzaam vooruit, tot vlak voor het stukgeslagen venster. "Ben je door het venster getuimeld? Joe is dat mogelijk?"
    "Dat kan ik je wel uitleggen," zei Richard. "Ik kom van het Circus. Dus van ginder, bedoel ik. Da's allemaal niet zo moeilijk om uit te leggen, eigenlijk... Mijn hele leven, hoe zal ik dit zeggen? Mijn hele leven ben ik daar vandaan willen vluchten. En nu lig ik hier."
    "Kén jij dat Circus," zo vroeg hij nog meer. "Ik bedoel: ben jij daar ooit al 'ns binnen geweest?"
    "Lang geleên, misschien," antwoordde de mevrouw. "Toen ik nog een kind was. In ieder geval herinner ik het mij wel," sprak ze, "Dat mijn vader, toen die nog thuis was, er soms over sprak." En ze babbelde nog meer:"Kijk 'ns hier, jongen... Zou je willen proberen, deze twee gordijnen, voorzichtig weêr helemaal dicht te trekken?"
    "Graâg," zei Richard. "Dat ben ik je verplicht, zelfs. Maar," sprak hij nog meer, "Straks dan wel pas. Mijn rug voelt simpelweg versplinterd. Ik heb nog nooit zoveel pijn gehad en ik kan mij volstrekt niet verroeren. Ik heb hier ervaring meê, straks gaat het met mij gegarandeerd weêr pakken beter."
    "Schuif dan maar op," zei de oude mevrouw hoestend. Waarna zij zich op de zijkant neêrzette, van het uiterst hoge, zeer diep op- en weêr neêrverende dubbelbed, tussen de talloze zachte slaapkussens.


10.
Waarom gebeurde dit? Het bed was natuurlijk van haar - maar: het was nog helemaal geen avond. Of ging zij wel vaker overdag naar bed? De mevrouw, die misschien zelfs ging sterven, legde zich op haar lange, dunne rug, precies zoals Richard daar ook lag. Op deze manier lagen ze beiden, zonder nog iets te willen zeggen, een tijdlang naar het glimmende plafond te turen. Een mooi plafond, dat wel; met zwevende figuren erop geschilderd. Een eenhoorn, twee elfjes. Dan legde zij, met een zekere, laat ons het noemen: plechtstatigheid, die het was, haar blauw dooraderde linkerhand dwingend bovenop de zijne. En haalde diep adem. En sprak:"Je bent juist op tijd."
    "Ik begrijp het," dacht Richard, de Levende Kanonskogel. "Die mevrouw," bedacht 'ie, "Die is een beetje gek aan het worden. Maar," begreep 'ie nog meer, "Dat speelt dan juist in mijn voordeel - want, inderdaad: als ze niét een beetje gek was - dan zou ze meteen naar de Vliegende Brigade hebben getelephoneerd! Om mij opgepakt te laten worden - om mij afgevoerd te laten worden, naar het Klapstoeltjescommando!"
    "Tja," sprak Richard dan voorzichtig helemaal uit. "Ik geloof," zo probeerden-'ie... En sprak vervolgens:"Het ding is nu evenwel dit volgende, mevrouw; ik zou feitelijk zo rap het kan, naar het Circus terug moeten. Omdat: het klopt feitelijk gewoon niet, dat ik hierzo nu lig. Hier op dit bed. Dit kan zo niet voortduren."
    Hij bestudeerde, ontzet, haar grimmige manier van ademhalen. Misschien, vond Richard, misschien heb ik die mevrouw nu wel gigantisch hard beledigd, waarschijnlijk? Daar werd 'ie dan zelf enigszins droevig van... Daarom opperden-'ie deze volgende frase - al was die zeker, gaf 'ie toe, een regelrechte leugen - hij moest haar toch iéts zeggen? Hij sprak uit:"Als je wil, kan ik je met mij meênemen. Naar het Circus."
    Een onmogelijke zaak!
    Daar hadden we nog nooit van gehoord!
    Van 'n persoon, die zomaar zou zijn meêgekomen naar ons - op uitnodiging!
    Maar ja: we hadden ook, moet gezegd, nog maar zelden vernomen van een artiest die uit ons Circus was weggeraakt - laat staan van een artiest die er nadien, vrijwillig dan nog, naar zou zijn teruggekomen. En trouwens, zo bedacht 'ie nu ook zelf, hoé dan wel, zou Richard naar het Circus terugkunnen? Toch niet zomaar langs de voorpoort, eventjes aanbellen? Hij zou moeten kunnen worden teruggeschoten, allicht - maar hoe dan wel? Zonder de hulp van zijn goeie kameraad, de Kruiter? Nu alles hier bij mekaâr - effectief: dàt was wel een oplossing; de Kruiter moest hem achterna zien te komen, tot hoezo, deze slaapkamer; om ook hierzo, in dit toch wel bevallige tehuis, dat het was, een niéf kanon te komen installeren - een kanon dat wel iets kleiner en minder krachtig mocht zijn dan het vorige - het zou eenvoudiger zijn om vanboven naar beneên te geraken, dan andersom.
    De mevrouw bleef er het zwijgen toe doen. Zodat de Levende Kanonskogel nog voortsprak:"Het enige dat we nodig hebben, is een blaadje papier en een potlood - zodat ik, zo rap als het kan, een briefje zou mogen schrijven." In stilte bedacht 'ie nog verder uit:"En: zodat ik vooral ook, als eindelijk, een plannetje zou vermogen uit te tekenen, dwz een landkaart, een stafkaart - met als onderwerp: hét perfecte uitzicht op gans het gehele Circus - een overzicht, zoals ik dit voor ogen kreeg, toen ik er, hoog in den hoge, bovenuit zweefde daarstraks. En daar moet ik ràp meê klaar zijn ook - want subiet al, ben ik het weêr allemaal, als ik niet uitkijk, weêr helemaal vergeten..." Gij werd die prachtige, zilvergijs glitterende Schelde-rivier indachtig, en toen sprak 'ie al bijna hardop: wààr nu alweêr preciés, was het gigantische, legendarische Berenbos gesitueerd geweest, nog maar bijvoorbeeld? Hij herinnerde zich wel het uitzicht op een groot, donkergroen dennenbos - maar: was dat bos, dat hij gezien had, in het Circus? Of erbuiten? "Eigenlijk," zo dacht de Levende Kanonskogel fataal, "Eigenlijk zijn we totaal, maar dan ook totààl verkeerd bezig - ze hadden mij naar de maan moeten afschieten, naar de Poolster, naar het land waar, langs regenbogen, de engelenkarossen Gods vandaan komen - de échte Eenhoorns, wat ik je brom!"
    Jullie zouden zeggen, lezers, dat de Kanonskogel hier gemakkelijk zou kunnen worden weggehaald door één van onze vele vliegdieren; de Vliegende Olifanten bijvoorbeeld, van het Circus? Zo bedacht ook Richard dit opeens - als voor een uitzicht op een totaal onvermoede verlossing opeens, die reeds loerde om de hoek van zijn verwarde geest...
    Toen hoorden zij, vanachter de slaapkamerdeur, vermoedelijk van dieper beneên in het huis, een viool beginnen te spelen. Het was duidelijk een viool - maar toch klonk dit geheel anders dan eender welke soort van muziek die Richard ooit van zijn leven al vernomen had. Quasi ogenblikkelijk begonnen er uit zijn ogen een gehele serie dikke, vette, bibberende traanbelletjes te rollen - belletjes die hij maar moeilijk van zich af kon vagen, doordat zijn armen, en ook zijn handen, zo onnoemelijk veel pijn deden. Mijn God, zo begreep 'ie! Wat voor een toverachtig mooie muziek was dit! Hiérom was 'ie hij tot hiér willen geraken - binnen de draden van Circus Bulderdrang, mensen, was muziek nooit zo mooi als dit hier. In Circus Bulderdrang zong iedereen vals. De meeste muziekinstrumenten waren er kapot. En er was daar ook niemand die er werkelijk om gaf. In het Circus sloegen ze soms met een stok op een pot, en dan riepen ze een refrein - en daarmeê was de kous daar af. Zo was het, het was niet anders.
   "O - wat een mooie muziek," sprak Richard helemaal uit, zachtjes kreunend.
    "Ja, hé... Daarom," zei de mevrouw, "Ben je dus nét op tijd gekomen. Dat meisje dat je daar hoort, is mijn enige kleinkind. Op wie ik moet passen. En, zoals je ziet," ging ze voort met een rochel, en vervolgens nog een lange zucht, "Zometeen - ga ik sterven. Ik lig ik hier op sterven."
    "Echt?"
    "Intussen - is dat in orde... Want - nu kan jij voortaan voor haar zorgen. Er is anders niemand."

11.
Het Meisje Met De Purperen Tong kwam dichter bij hem te staan, op een vreemdsoortige manier naar hem glimlachend, en scheurde de brede, armzalige elastiek in tweeën, waarmeê de Luizenaap zijn oude, kleurloze pyjamabroek placht naar omhoog te houden. Wat, zo bedacht 'ie met schrik, was haar plan? Hij wilde zich verzetten, zo opstandig van aard als 'ie was - maar: door die paddenstoeltjes, die waren tezamengekoekt in z'n laffe brein, was 'ie volstrekt in de war geraakt, en wist 'ie zich nauwelijks enige raad - plus, tot overmaat van barre rampspoed: daar begon, beste lezers, z'n pijnlijke, dikke kromme neus ook weêr te bloeden?
    Het Meisje duwde zijn losgekomen broek helemaal naar beneên, tot ver voorbij z'n knieën. Niet zwoel en/of erotisch, maar eer juist zoals een kinderjuf zoiets zou hebben gepresteerd, bijzonderlijk bij een lastige kleuter dan nog. De Luizenaap voelde zich verlegen worden. Sprinkhanen, vliegjes en kleine kevertjes sprongen uit z'n neêrgevallen broekspijpen naar omhoog - één van die kleine spinkhanen, speelden-op een viool.
    "Ga je mij écht wassen," sprak de Luizenaap.
    "Waarom niet," sprak het Meisje. Dat vond hij toch, alles bijeen, een zeer uitdagend antwoord. "En," ging ze voort, "Je zal er deugd van hebben ook!"
    Neen, die arme bosaap wenste deze behandeling in het geheel niet te hebben - toch zeker niet op deze manier! En al zéker niet overdag, en nog méér zeker niet met al die anderen erbij!... Maar - hij moest naar het Secretariaat, trouwens...
    Het volgende moment bevond onze jammerlijke baviaan zich reeds tot ver over zijn twee flaporen, die het waren, in één van die grote, houteren opslagtonnen die het waren, opzij van de staminee; borrelend, zwemmend, trappend voor asem - hoe was dit kunnen gebeuren? Had zij hem opgetild - in haar eentje?
    Maar...
    God -
    Het was geen water - dit was petroleum. De Luizenaap snakte naar asem, maar: het Meisje duwden-'m zéér diep kopje onder -"Misschien," bedacht de Luizenaap zeer geschrokken, als regelrecht ten dode opgeschreven, "Misschien is dit - opgezet spel??..."
    Ja, lezers: vermoedelijk hadden zij zich hier met opzet verzameld, aan die tafel in de Vallei Van De Hangenman, zijn vrienden:"Om mij opzettelijk, met die giftige paddo's en zo, te kunnen ziek voederen - zodat ik hier nu, inmiddels, op dit kruispunt in mijn biographie, niks, werkelijk geheel niks meer tegen ze kan inbrengen!"
    Als eindelijk kwam de Luizenaap weêr boven. Hij spuwden-'t gif uit, zoals dat aan het branden was geslagen in zijn pijnlijke bek. Als vloeibare plastic was dit. Zijn ogen brandden, de gehele wereld glibberde. Het satanische Meisje begon z'n haardos te schrobben - met een keiharde borstel, met ijzeren tanden. Of was het iemand anders, die dit presteerde? Intussen vernam de Luizenaap immers verscheidene stemmen door mekaâr, ook duidelijk de stem van de Prediker, met wie de Luizenaap nooit goed kon opschieten. De Luizenaap ging kopje onder - ervan overtuigd, bezig te zijn met doodgaan door verdrinking, zonder uitzicht op een herrijzenis. Hij kwam voor een pààr ogenblikken weêr boven - happend naar lucht! Om de Prediker hardop lachend te horen uitspreken, deze volgende bewoordingen:"Hij is een aap, zoveel is duidelijk; hij is niet geschapen naar Gods evenbeeld!" Daar ging de Luizenaap opteniéf, optenief zéér diep, kopje onder - in die bijtende, dikke, papperige vloeistof, die vette olie. En dan zei de Prediker:"Hoe dringend was 'ie eraan toe - om te worden gedoopt!"
    De Luizenaap kwam boven. Een heleboel beweeglijke gezichten zag 'ie rond zich. Circusartiesten die zich, rustig leunend, met zijn allen rond de ton gepositioneerd wisten. En die, allen door mekaâr, bezig waren hem te bespotten. Een figuur met een grote, zwarte snavel hield een stok in zijn twee handen. Die wilden-'m, met die stok, beginnen te slaan. Toen riep het Meisje Met De Purperen Tong gelukkig uit:"Niet doen!"
    Ze bleef zijn haardos borstelen en kammen. Op zijn kop, zijn zere rug, zijn twee kapotte schouders. De schok van het kanon, en de afmattende spierpijnen daarvan, en die vele, psychedelische paddenstoeltjes die ze hem gevoederd hadden, maar die hem inmiddels ook helemaal slap hadden gemaakt; het vandaag zo mooie, als het ware bijna naakte jonge meisje, dat hem onderhanden nam - en voorts allen die agressieve Bulderdrangers rond haar, spookfiguren die hem, om de zovele haverklappen, krachtig meê onderduwden en afsloegen - dit alles maakte, beste lezers en lezeressen, dat de Luizenaap het wel moést opgeven. Hij werd slap. Hij liet zich neêrzinken. Heel eventjes. Hij dreef wel nog - maar: daarna niet meer. En dan werd hij, met een dennentak of zo, eerst nog een paar keer keihard neêrgeslagen. Om vervolgens, nog dieper dan eerder, in deze petroleum, die het was, te worden teneêrgedrukt. Alsof 'ie ondersteboven was komen te hangen. Zijn voeten enigszins naar omhoog, zijn gezicht alleszins richting de platte bodem.
    "Iedereen moet worden gedoopt," zei de Prediker lachend.
    "Da's waar!"
    "Hij zal het wel redden."
    "In orde - geef hem droge kleêren, subiet - en dan vertrekken we, dadelijk!"
    Het was valavond geworden.
    De einder van het Circus kleurde donkerblauw met rood. En de lucht overal rond hem, rook naar barbecue.
     Stemmen weêrklonken uit tenten, figuren stapten in, of anders juist uit hun caravans. Getimmerd werd er met klophamers, op vlaggenpalen en piketten.
    De Luizenaap scheen terechtgekomen bij de schuifdeuren van de Vallei Van De Hangenman. Daar zat 'ie op z'n hurken, gekromd onder 'n oud paardendeken.
    De Meesterspion wist zich naast hem, op een trapje. Een cigaretje rokend. "Als je klaar bent," aldus de Spion, "Dan zullen we onderhand maar 'ns vertrekken, wat jij? De Kruiter wil het. Hoewel," sprak 'ie nog voort, "We hoeven ons zeker niet te overhaasten, ook niet."
    "Dat was niet leuk, daarnet," sprak de Luizenaap eindelijk.
     "Kan ik geloven... Maar - iedereen maakt hier wel iéts meê."
    "Ik kan niet meer. Man, verdomd - ik was ervan overtuigd dat ik verdronk! Ik wou dat ik dood was!"
    "Arme Luizenaap... Maar: je bent nu gedoopt. De Prediker heeft jou gedoopt."
    Maar de Luizenaap sprak tot zichzelf:"Maar - misschien wilden-ik helemaal niet worden gedoopt..."   
    Nog 'ns een halfuurtje later, ter besluit, sprak de Meesterspion, onderwijl 'ie zich oprichtte, zijn cigaretje vertrappend:"Komaan, om te vertrekken..." 

12.
Die oude mevrouw die naast hem lag, was duidelijk bezig met sterven. Dat was nog haar enige bezigheid. Ze reutelde onaangenaam, kneep haar vier oogleden gespannen op mekaâr, en liet af en toe, diep onder deze dekens, een luidruchtige wind. De Levende Kanonskogel, Richard III, wilde wat grààg het bed uitkomen - om, zelfs; te maken dat 'ie hier wegkwam, voorgoed ook nog het liefst! En ja, lezers: het lukten-'m wel, overeind te geraken - namelijk op een apart bestaande, torenhoog gestapelde bende kussens en teddyberen vlakbij 'm. Maar gaan lopen - dat zat er niet in. Het kanonschot, hetwelk hem, daarstraks nog, tot hierbinnen had gekatapulteerd, daverde na door zijn gebeente.
    Van beneên in dit huis, achter de slaapkamerdeur, weêrklonk het geluid van de vioolspelende kleindochter van die oude mevrouw. Dit maakten-'m best nieuwsgierig. Desalniettemin, zo de Levende Kanonskogel dit nu kiezen mocht: oftewel, zo bedacht 'ie, tot aan die deur te geraken, teneinde dat jongemeisje te kunnen begroeten, oftewel, met één vingerknip, naar het Circus te mogen terugkeren, terug naar zijn avondlijke, warmgestookte werkkamer, teneinde daar dan, hopelijk, jenever te mogen staan drinken bij z'n goeie vriend, de Kruiter - bestond er onder de zon, vroeg 'ie zich af, een nog groter plezier? Hoe droevig dit alles... Zijn intgrale leven lang was Richard ernaar aan het reikhalzen geweest, met àl zijn bloed in àl zijn poriën, om, op een zaterdag zoals deze, uit het Circus te worden weggeknald - en ziehier, dit resultaat: amper was het zover, of de getormenteerde man wilde terug. Terug naar die tredmolen. Terug die muffe gevangenis in, van wrokkige Circusartiesten, gehandicapte dierenverzorgers en levensgevaarlijke wilde dieren.
    Hij bezag die oude mevrouw met een mengeling van deernis en weêrzin. Het ernaar uitziende, dat zij was opgehouden met ademen - zoals het door haarzelf al was uitgetekend.


13.
De Kruiter was er ten allerzeerste op gebrand geweest, het Secretariaat zo rap mogelijk op de hoogte gebracht te laten worden van de schokkende gebeurtenissen die hadden plaatsgegrepen in zijn beruchte werkbarak - de volmaakte verdwijning van Richard III, de Levende Kanonskogel, uit de onverbiddelijke contreien van Circus Bulderdrang. Om die reden had 'ie, behalve de Luizenaap, in het verdere totaal nog drie àndere Circusartiesten aan hun mouw getrokken, met aandrang; en van dit viertal onderling erg verschillende kandidaten, scheen d'r aanvankelijk maar één personage in zijn missie te zullen gaan volharden, met name een zekere meneer, geen vreemdeling, die was geheten Rosengarten, ofte meer voluit: Alfred Rosengarten Nevada - iemand van de Leeuwentemmers. De Luizenaap en de Meesterspion gingen ook wel flink vooruit, in de richting van dat Secretariaat - maar de leeuwentemmer scheen aanvankelijk nog méér voorspoed te treffen.
    Ook deze bijzondere figuur, aldus deze Rosengarten, de Leeuwentemmer, had zich eigenlijk, als het aan hemzelf had gelegen, eerst en vooral tot aan de Vallei Van De Hangenman willen begeven, waar 'ie wel vaker vertoefde, al helemaal wanneer het Meisje Met De Purperen Tong daar ook rondhing. Maar: dadelijk toen 'ie, iets later dan de anderen, vanonder de beruchte tentdoeken van de Kruiter vandaan was geraakt, de dopjes nog uit allebei zijn hard fluitende twee oren krabbend, kruiste dit volgende figuur zijn pad: de noodlottige Knekelman, toch wel.
    Hier nu zomaar, lezers, meteen de algehele mythologie rond die knekelman, zoals die heet, voor jullie blootleggen en uiteenzetten, dat zou ons, binnen dit ene, simpele eerste hoofdstuk, te vér voeren - maar: alleszins was dit volgende, mag gezegd, een gekend mechanisme rond deze persoon: wie de Knekelman maar tegen het lijf liep, zag zijn eigenste noodlot zich keren; in principe zou het zelfs kunnen, dat je doodviel ter plekke, zonder aanleiding, zonder waarschuwing vooraf. En in ieder geval: als hij, de knekelman, je wenkte - dan was er niks meer aan te doen; dan moést je hem dadelijk volgen, willen of niet - en al helemààl wanneer hij, zoals vandaag, in het gezelschap toefde van zijn vreselijke, alom gevreesde rijdier, het ijzeren Knekelpaard.
    Op deze manier zag die arme Rosengarten, zoals jullie hem nu kennen, zodoende, dit volgende zich voltrekken: dat 'ie de Knekelman en diens trekpaard gedurig achterna moest blijven rennen, alsmaar verder en hoger de sombere grasheuvels op - wat toch iets héél anders was dan, pakweg, naar 'ie verlangd had, een jenevertje bij de Indiaan! De wandeling duurde, m.a.w., zéér lang voort - de Knekelman scheen er effectief meê doende, bij deze ofte gene circusbewoner, de doden te gaan ophalen; sommigen waren reeds lange tijd dood toen zij eraankwamen, zodat omstanders er al blij om waren, de Knekelman mogen te zien opdagen; maar anderen schenen juist dàn pas, zonet pas, te zijn doodgevallen, waarschijnlijk juist door de schuld van deze twee knekelwezens. Wanneer dit afgrijselijke gezelschap de plaat dan weêr poetste, hun nieve doden in stapels, breeduit gekromd op de rug van het gezadelde knekelpaard, dan nam Rosengarten verbouwereerd zijn blauwe petje af, om te mompelen:"Het spijt mij... Neem mij niet kwalijk..." Alsof hij d'r wat aan kon doen!...
    Toen de schemer onderhand neêrviel, scheen d'r zich toch, Godlof!, een meer gunstige wending voor te doen... Bij een magere, verlaten soort knotwilg, die hier groeide, passeerden-ons gezelschap het personage genaamd de Engelbewaarder - een stokoude man met, op zijn schoot, een grote, zwarte, gietijzeren vogelkooi, met daarin een vreemdsoortig, schraal ogend vliegdier, naar werd beweerd een kruising tussen het bewegende geraamte van een kip enerzijds, en anderzijds de pluimen en poten van een gereanimeerde dodo. De Engelbewaarder was iemand der weinigen met wie de Knekelman kon communiceren. Het Knekelpaard, dat niet viel te besturen, scheen zijn gebit een wijle te willen botvieren op de voze wortels van de zojuist vermelde knotwilg, zodat ons gezelschap niet anders kon dan eventjes halt te houden; en toen gebeurden-het dat de Engelbewaarder aan de Leeuwentemmer vroeg, met zichtbaar meêdogen:"Waar wil jij naartoe?"
    "Ikke?"
    "Ja?"
    Tot zijn eigen ontzetting gaf rosengarten als antwoord:"Naar het Secretariaat!" Wat een tamelijk dom antwoord was; dat Secretariaat kon hem immers, inmiddels, van begin tot eind gestolen worden - hoewel, anderzijds: als hij nu gewoon had gezegd:"Ik wil naar huis!" Wat dan? Dan zou de Engelbewaarder hem zeker en vast inhalig hebben genoemd. En dan zou d'r vast helemaal niks meer zijn gebeurd.

14.
Al die tijd door durfde de Leeuwentemmer, Alfred Rosengarten Nevada, geen enkele keer te gaan zitten. Dus ook nu bleef 'ie aldoor overeind staan, met z'n handen in z'n schrale zakken. Al wist 'ie zich nog zo bekaf! Maar dan riskeerden-'ie het, op een moment, om zich althans een béétje van de knekelwezens los te wrikken; in die zin, dat 'ie vanzelf, in zijn eentje, het door de avondzon rood opkleurende brem was beginnen te doorkruisen, een stille heuvel bekruipend - ja: welhaast verdween onze dappere vriend uit de Knekelman zijn gezichtsveld, heel even. En dààr gebeurden-het, na optenief een aanzienlijke tijd, dat die goede Engelbewaarder hem wist achterna te komen, hem meêdelende, deze volgende bewoordingen:"Het is goed, de Knekelman vindt het goed."
    "Wat? Wat vindt hij goed?"
    "Hij moet nog naar twee of drie andere adressen - maar daarna, zegt hij, wil hij je gerust tot aan het Secretariaat brengen. En daar mag je dan afscheid van ze nemen, heeft hij gezegd."
    "Naar het Secretariaat! En - ik mag daar dus naar binnen, dan - in mijn eentje?"
    "Dat beweert hij, ja."
    Pas nu, kortom, en zo opeens toch eigenlijk, het vooruitzicht, lezers, om er alsnog, subiet zelfs reeds, zonder kleêrscheuren vanaf te zullen zijn geraakt! Dit ging, zo besefte Rosengarten, dit ging een fantastisch verhaal worden om straks aan iedereen voort te vertellen. "Hebben jullie het gehoord? De Leeuwentemmer is urenlang met de Knekelman op schok geweest!" "Echt?" "Echt waar - getuigen zat, want: ze waren zelfs op Knekelronde!" En het besluit van dit verhaal, volgens hetwelken-'ie, ten slotte, zou zijn afgezet geworden aan het Secretariaat - dat maakte dit nog mooier. Het Secretariaat betekende vrijheid, vrede, verlichting; in een vriendelijke, warme, luxueuze omgeving - zoveel méér dan een balzaal of een danstent of een zoveelste staminee! Het klopte wel dat iedereen gratis en zonder voorspraak bij het Secretariaat mocht komen aankloppen - maar: juist daarom sprak het niet vanzelf; wie wilden-er van dit recht zomaar misbruik hebben gemaakt?
    "Bedankt," zei Rosengarten tegen de Engelbewaarder.
    "Geen dank," zei deze. "Kijk maar uit."
    "Ik weet het."
    "Blijf goed uit je doppen kijken - tot de laatste halve minuut."
    "Uiteraard."
    "Je weet zelf hoe grillig het allemaal is. Ik zou zeggen, ik geef je mijn engel meê - maar: die is ziek..."
    Het vliegdier zat diep verscholen achter het sombere stel traliën.
    Voor Rosengarten was het gevoelen van opluchting meteen weêr voorbij. Stopte dit dan nooit?
    "Ik wou dat ik thuis was. Dat ik thuis, bij m'n Leeuw in het stro, in m'n slaapzak op de grond kon gaan zitten - met een simpel bord gehaktballen op m'n schoot!!"
    Maar ja: die Leeuw, die zou onze vriend nooit meer terugzien. Hij was zélf, al een lange tijd geleên, van hem weggerend, en toen was die Leeuw ook zelf weggerend - God wist naar waar.
    De Knekelman droeg een viool in zijn twee handen. Jij kwam daarmeê teken doen, dat de Leeuwentemmer moest terugkomen - om het Knekelcommando maar weêr te vervoegen.


15.
Maar goed; alles bij mekaâr, lezers, bleek het traject nog enigszins meê te vallen. Hun voetreis duurde zeer lang, dat zeker; maar: algauw werd het de Leeuwentemmer toch duidelijk, dat het gezelschap zich wel degelijk in de goeie richting bewoog, alsmaar meer in de richting van de contreien van het Secretariaat. "En misschien," zo begreep 'ie, "Misschien zou ik dit in mijn eentje nooit hebben gekund. In mijn eentje zou ik naar alle waarschijnlijkheid verloren zijn gelopen."
     Eerst gingen ze nog langs bij de familie van de Minotaurussen; daar, aan de ingang van hun befaamde Labyrint, waren er, zo bleek, twee kleine kalfjes gestorven; één van die twee kalfjes had, zag Rosengarten opeens, een mensenhoofd op zijn schouders - hij moest hier van wegkijken, als de weêrga, of hij zou wekenlang niet meer kunnen slapen!
    Mensen met een stierenhoofd, waren minder gruwelijk dan stieren met een mensenhoofd, zo was hij altijd al van mening...
     De Knekelman gaf de familie van de Minotaurussen te kennen waarom ze, en vlug ook, voor een kar moesten zien te zorgen; het Knekelpaard was inmiddels té zwaar bestapeld, het zakte bijna in mekaâr. Het duurde wel even voor dit in orde kwam; maar Trixie, de vriendin van de Grote Grenobel, de leider van de Minotaurussen, kwam voor Rosengarten persoonlijk de wachttijd verlichten, eenvoudigweg door hem gezelschap te houden. Zij droeg een slaapjapon - maar daaronder toch een jeans; wellicht had zij die vlug bij aangetrokken, speciaal om nog buiten te kunnen komen. Het begon kouder te worden, maar voorts was zij toch op haar blote voeten.
    "Hey zeg," vroeg zij hem voorzichtig, na eerst, zorgvuldig, te hebben nagekeken of de Knekelman en diens grimmige trawant het Knekelpaard wel degelijk uit de buurt waren. "Klopt het," vroeg ze dan, "Klopt het dat er iemand uit het Circus is ontsnapt?"
    "Vreemd," zei rosengarten, en knoopte zijn veters goed. "Weet jij er dan ook al van? Da's ongelooflijk, hoe snel dat nieuws zijn ronde doet..."
    "De Luizenaap wist het ons te zeggen."
    "De Luizenaap?"
    "Die is hier gepasseerd, daarstraks. Nog geen halfuur geleên. Eveneens onderweg naar het Secretariaat..."
    "Eveneens naar het Secretariaat?" dacht Rosengarten in stilte. "Wat jammer," dacht hij nog meer. Hiermeê willende bedoelen, dat 'ie de Luizenaap dan liever voor had willen zijn... Wat kon de Leeuwentemmer in het Secretariaat nog gaan uitspoken, als uitgerekend de Luizenaap hem voorafging - met uitgerekend hetzelfde verhaal, om te melden?
    "Maar," zei trixie, "Is hij wel zéker ontsnapt? De Levende Kanonskogel? Of heeft 'ie zich misschien alleen maar verstopt, ergens?"
    "Wie zal dat zeggen..."
    "Ooit, een paar jaar geleên alweêr, heeft die zich wel eens, maandenlang zelfs, verstopt in het grote Nerenbos - om alleen maar te doen alsof hij was weggeschoten..."
    Het gesprek zelf stelde weinig voor, maar de manier waarop, op dt moment, het bepaald als feeëriek te duiden blauwe maanlicht dat heerste, tijdens deze late valavond, door die jonge mevrouw d'r lange, sluike, pikzwarte mooie haren blies, maakte dat de Leeuwentemmer toch helemaal week werd vanbinnen. Hoelang was hij nu reeds alleen, feitelijk? Sinds de marteldood van zijn geliefde, en meer nog sinds de hongerdood van zijn familie... Maar: hoeveel erkentelijkheid niet, lezers, was Rosengarten, zo vroeg 'ie zich af, het gesternte niet verschuldigd, om alle, oneindig vele blijken van genegenheid, die hem te beurt vielen, eigenlijk zijn leven lang reeds? Genegenheid komende van collega's, van fans, van oude mensen en van jonge dieren, maar vooral nog zelfs van mooie, slanke, sportieve jonge mevrouwen, die hem bewonderden...
    Vanzelf werd 'ie zijn belangrijkste geliefde van allemaal indachtig - Patty Bill - die hem gevraagd had om, tezamen met haar, liefst nu meteen - te zullen wégrennen, weg van het Circus, weg van àlles!
    Mocht 'ie het zo hebben gewild, dan zou Rosengarten zich hierzo, zo dadelijk reeds, aan de poorten van dit Labyrint, in het flakkerende licht der geurige toortsen, met die fraai gevormde Trixie, die zij was, verenigd hebben mogen weten, verstrengeld in wat zou zijn geheten een zwoele, warme, gedurige tongkus, passioneel als haar twee ogen, die de zijne zochten - maar: die ze noemden "de Grote Grenobel", haar echtgenoot, de oersterke, en volstrekt onverdraagzame Minotaurussenleider, kon hier ieder moment terug opduiken...
    Vervolgens, na dit alles, kwamen ze bij de Hangenman terecht. Ten slotte. De hangenman. Die was bezig, enige schlemielen op te hangen - een gruwelijk gebeuren! Maar toch kon de Leeuwentemmer het zich niet aantrekken, zo erg als hij nu, klaarblijkelijk, zijn belangrijkste geliefde plotsklaps aldoor indachtig bleef... Niet met een touw rond zijn nek, maar wel met een stuk ijzerdraad rond zijn twee voeten, liet, onder anderen, de Meesterspion zich hier worden aangetroffen, Katinocenov, ondersteboven hangende als een vis op het droge. "Maak mij los," sprak hij strak - "Patty Bill!" dacht de leeuwentemmer maar alleen, verstomd als had 'ie een mep gekregen...
    Ten derde, nog méér ten slotte, beste lezers, gingen ze langs bij de Worstelaars van Hamburg, die allen reeds waren gaan slapen, en nog later, onderwijl het zachtjes was beginnen te regenen, gingen ze langs bij de zogenaamde "Blauwe Carroussel," aan welk anders juist meestal zo geheel verlaten, versleten speeltuig, speciaal voor het knekelcommando, wel honderden doden op de grond lagen te wachten - allen oftewel gestorven, veelal door lachgas, oftewel voor eeuwig bewusteloos, in regel door toedoen van de Tseetseevlieg. En toch, toch bleef Rosengarten alleen maar zijn geliefde, Patty Bill indachtig - wat bezielde hem dan? Waarom gebeurde dit? Was hij verliefd? Dat kon niet - hij kende die cowboydochter al jàren, dit sloeg dan toch nergens op?
    "Ik denk zo erg aan Patty," zo probeerden-'ie-'t zich voor te spiegelen, "Ik denk zo erg aan Patty: met als enige bedoeling, om dan terwijl niet te hoeven te denken aan wat mij te wachten staat! Als een uitvlucht in een brandhuis - als een reddingsboei, die echter, op den duur ook zelf helemaal zal worden meêgezogen in - ja, in wat? In een draaikolk, die het is, die ons allen met zich zal meêspoelen, op het einde!"
    Rond drie uur 's nachts kwam de Knekelman naar Rosengarten toe gebeend. Sprakeloos maar helder, plechtstatig, zo wees die hem, met zijn knokige twee wijsvingers tegelijk, op zijn eindbestemming; iets verderop, op een laatste, verre, nog lichtjes beboste bremheuvel, in de regenachtige maneschijn, doemden daar, o goede, getrouwe, intens door mij geliefde vele lezers, de warm-geel verlichte vensters op, van het ongezeglijke Secretariaat van Circus Bulderdrang.



16.
De Levende Kanonskogel was iemand van de zeer zeldzame Circusartiesten die, lang geleên, een totaaloverzicht hadden genoten op het integrale circusterrein. Er waren in het Circus wel velerlei vliegdieren die in die kennis hadden kunnen delen, maar die vliegdieren was het in regel verboden om hoog te vliegen, en voorts hadden die vaak ook maar weinig verstand. Maar nu, geen twee jaar na zijn beroemde, geslaagde vlucht, kon de Levende Kanonskogel zich zelfs met moeite niet meer herinneren hoe het Circus er vlak voor je neus, op de begane grond, uitzag. Het idee dat hij daar gewoond had, bijna alle jaren van zijn leven, kwam hem ongerijmd voor. Hij kon er zich niks meer bij voorstellen. Alleen scheen hij min of meer opgelucht, zich ervan verlost te weten. Eender wat hij daar moest hebben uitgestoken: het moesten vermoeiende, nutteloze, nodeloze beuzelarijen zijn geweest, wereldvreemde onzinnigheden, wellicht verneêringen, waar niemand ooit op had zitten te wachten. Hij herinnerde zich wel de Kruiter - maar: hij gevoelde met hem geen affiniteit meer. En ja, mensen: natuurlijk herinnerden-'ie zich wel nog àndere vrienden van toen - maar: wat zouden die hem vandaag nog te vertellen kunnen hebben gehad?
    's Voormiddags bracht 'ie, iedere dag opnieuw, en meestal met een bakfiets, Milenka naar school. Dat meisje was feitelijk oud genoeg om zelf te fietsen, zoals al d'r vriendinnen deên, maar toch bleven ze in die gewoonte volharden. Vervolgens ging 'ie biljarten in een café om de hoek van de school - Richard III, vandaag nog eenvoudigweg "Risjaar" geheten, kon krankzinnig goed biljarten. Meestal hield 'ie zich in, niet willende opvallen, doch soms liet 'ie zich toch ineens helemaal loos gaan - en dan knalden-'ie, met één enkele, keiharde stoot, alle mogelijke ballen die op tafel lagen, exact naar dààr, waar ze zijn moesten, dwz met één stoot was het spelletje dan gelijk weêr voorbij. "Flauwerik," zeiden z'n omstanders dan. Hij kende hier niemand bij naam.
    In de namiddag ging hij slapen. Hij was altijd moê. Hij droomde nergens van, en bij het wakkerworden was hij niet uitgerust. 's Avonds ging 'ie Milenka weêr ophalen. Tezamen maakten ze dan eten, meestal met veel knoflook, en keken ze televisie, speelden Risk of ontvingen kennissen uit de buurt - vrienden van het meisje, of anders mensen die haar ouders of haar grootouders nog hadden gekend. Die maakten zich zorgen om Milenka, en betoonden ook steeds hun wantrouwen jegens deze "Risjaar".
    Om negen uur 's avonds ging Milenka naar bed, en schreef onze held, in kaarslicht beneên aan de keukentafel, telkens uren- en urenlang voort aan een onmetelijk dagboek. Soms probéérden-'ie ook wel zijn mémoires op te stellen, "Herinneringen Aan Het Vircus"- maar: daar kwam dan nooit iéts van, dat scheen gewoon onmogelijk. Maar de pas beleefde dag, daar kon 'ie wél telkens honderden bladzijden lang over uitweiden;"Om zo laat opgestaan, op straat die en die mensen zien passeren; om dat uur zoveel neêrslag, in dié kruidenier dàt soort van aardbeien gekocht, voor zoveel of zoveel geld." Bovenaan noteerden-'ie dan telkens, in het Engels:"state of being."
    Om vier uur 's nachts ging 'ie meestal slapen - precies in dié slaapkamer, langs dewelken-'ie tot hier was gevallen, nu zolang geleên. Het raam was hersteld, de gordijnen waren dicht. Soms hoorden-'ie wel 'ns de kreet van een verre brulaap. En dat was alles. Dat was het verhaal van de Levende Kanonskogel.


17.
Het Secretariaat werd gesloten. Aan de buitendeur stond er ook niemand meer, die zich nog aanmeldde. En de figuren die reeds binnenzaten, op stoelen, vaten of dozen, die zouden wel nog worden voortgeholpen. Op de grote, vlakke bureaus, waar niemand meer toefde, stonden dozen met koekjes en kruiken met water, alsook theepotten, die alle vrijelijk gebruikt mochten worden. Onze Leeuwentemmer, Alfred Rosengarten Nevada, kon zich er niet meer toe bewegen, maar bleef, in plaats daarvan, neêrzitten waar hij zat. Alleen wanneer één van de deuren naar de achterkamer met tamelijk veel herrie open- en weêr dichtging, schrok hij enigszins op uit zijn duffe sluimer - om dan met één oog, geschrokken, dieper daarbinnen de Luizenaap te moeten ontwaren. Hem wél waren ze aan het ontvangen, hem wél waren ze aan het uithoren. Maar: hoe dat gesprek dan juist ging, dat kon Rosengarten dan weêr niét vernemen.
    Na een tijd ging er een deur open, die tot dusver altoos was dichtgebleven. Tevoorschijn stapte de Secretarisvogel, in eigen persoon. Meteen werd het overal muisstil in het Secretariaat. Tegen figuren die op de grond, op de plankenvloer lagen te slapen, werd door naasten met aandrang aangetrapt -"Komaan, word wakker!"
    De Secretarisvogel keek aandachtig over zijn brilletje, over zijn lange snavel heen, om alle wachtenden, allen apart, aanminnelijk te groeten. Zelfs nam 'ie het woord, met krakend stemgeluid:"Het spijt me dat het zo laat wordt. Maar: jullie zullen allen nog worden behandeld, geen zorg!" Vanzelf moest Tosengarten denken aan een van die typische, zogenaamd "geijkte" gezegdes van de Prediker:"Klopt - en u zal worden opengedaan..."
    Een walrus-achtige figuur in de hoek van de vierkante kamer riep uit:"Meneer! Jullie moéten mij naar de Directeur brengen!"
    "We zullen het bekijken," zei de Secretarisvogel. Waarna die redelijk vlug naar de achterkamer verdween.
    "Ik moet naar de Directeur," stamelde de walrus.
    De leeuwentemmer, Rosengarten Nevada, viel in slaap zonder zijn rug te krommen. Hij droomde dat 'ie weêr thuis was, dat 'ie z'n Leeuw terugzag - de Laffe Leeuw. Toen 'ie wakker werd, was er in het vertrek bijna niemand meer. Hij ging rechtstaan, teneinde de koekjes in de koekjesdoos dan toch een nadere blik waardig te gunnen. Gedurig keek 'ie vervolgens, nog rechtopstaand met krakende botten, door één van die pikzwarte vensters in de wand. Nooit eêr was een nacht zo diep geweest. De dood zelf was het, daarbuiten. En die raampjes hadden geen gordijnen.
    Ter besluit kwamen ze hem dan toch halen. Ze lieten hem namelijk naar binnen komen in de kleine, door alleen maar bureaulampen verlichte kamer waar de Luizenaap ook was. Nog altijd stond deze kaarsrecht overeind. Een normaal creatuur zou dit onmogelijk zo langdurig hebben aangekund, maar de Luizenaap was natuurlijk een ijzersterk figuur. Er werd veel over hem geroddeld en hij werd vaak veroordeeld - maar: dat kwam juist, lezers, omdat hij zo sterk was. Het was niet goed in het Circus om té sterk te zijn.
    Een bijna belachelijk lange tijd werd er niks gezegd, door niemand, al waren bijna alle figuren die hier present tekenden, wel druk in de weêr met vanalles; iemand haalde dossiers uit een lade; nog iemand anders was druk bezig met schrijven; de Secretarisvogel was er overdreven langdurig meê bezig om zijn brillenglazen op te poetsen. Op den duur ging Rosengarten zelf er dan maar toe over, dit volgende voorzichtig te opperen:"De Kruiter wil jullie laten weten - dat de Levende Kanonskogel - naar alle waarschijnlijkheid - uit het Circus is ontsnapt."
    "Ja, dat klopt," zei de Secretarisvogel.
    "Dus," zei Rosengarten nog meer. Op den duur.
    Da's niet onbelangrijk," zei de Secretarisvogel, "Maar goed - daarover gaat dit nu niet."
    Niet? waarover dan wel? dacht Rosengarten stil. Al wist 'ie tegelijk, op dit ogenblik pas, een gevoelen van integrale vervulling op hem neêrkomen. Hij - was - hier - binnen. Hij was hier bezig - met een conversatie. Een echt gesprek - in het Secretariaat. Dus àchter die geheime deur.
    Een andere vogel, gezeten schuins àchter de Secretarisvogel, opperde dan weêr deze woorden:"Naar het schijnt kom jij soms in een taverne, eens kijken... In de taverne die ze noemen, de Vallei Van De Hangenman?"
    Nog een ander secretariaatsfiguur, iemand die ze de Oude Robot noemden, passeerde, maar verdween gelijk ook weêr.
    "De Prediker heeft de Luizenaap daar willen dopen," zo zei die andere vogel. "Maar dan dopen - niet eens met water. Maar wel, zegt de Luizenaap, in een levensgevaarlijke ton vol teer. Enfin: petroleum. Weet jij daar iets vanaf?"
    "De luizenaap - in een petroleumton? Neen," zei Rosengarten. "Daar weet ik niks van, daar weet ik echt niks van."
    "Gelukkig maar," zei de Secretarisvogel. Hij greep naar een potlood en sprak:"Dit is een incident waar érg zwaar aan gaat worden getild. Dit is werkelijk iets zéér ernstigs."
    De Secretarisvogel keek hem zo gedurig aan, in allebei zijn vermoeide twee ogen, dat Rosengarten zich genoodzaakt zag om te hernemen:"Ik weet daar niks vanaf. Ik ben al een lange tijd niet meer in die Vallei geweest."
    
EINDE